Jeremiah 3

1Men zegt: Zo een man zijn huisvrouw verlaat, en zij gaat van hem, en wordt eens anderen mans, zal hij ook tot haar nog wederkeren? Zou datzelve land niet grotelijks ontheiligd worden? Gij nu hebt met veel boeleerders gehoereerd, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de Heere.
 zegt Hebreeuws, om te zeggen, of zeggende; dat is, men zegt gemeenlijk, om zo te zeggen, bij manier van spreken, genomen dat, enz.
,
 hij ook tot haar Dat is, zal de eerste man haar ook weder mogen nemen?
,
 datzelve Waarin zulke gruwel mocht gebeuren; zie hiervan Deu 24:4 .
,
 grotelijks Hebreeuws, ontheiligd zijnde ontheiligd zijn.
,
 boeleerders Hebreeuws, gezellen, vrienden.
,
 keer nochtans De Heere wil zeggen dat Hij evenwel zijn volk in genade zal op en aannemen, zo zij zich van al deze gruwelen en verbondbrekingen oprecht zullen bekeren.
2Hef uw ogen op naar de hoge plaatsen, en zie toe, waar zijt gij niet beslapen ? Gij hebt voor hen gezeten aan de wegen, als een Arabiër in de woestijn; alzo hebt gij het land ontheiligd met uw hoererijen en met uw boosheid.
 beslapen? Dat is, daar zijn gene hoogten, of gij hebt er afgoderij op bedreven.
,
 hen gezeten Om de boeleerders te wachten, als een gemene onbeschaamde hoer; vergelijk Gen 38:14 ; Eze 16:24-25 .
,
 Arabier Gelijk de straatschenders en rovers wachten op de voorbijgangers in woeste plaatsen.
3Daarom zijn de regendruppelen ingehouden, en er is geen spade regen geweest. Maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij weigert schaamrood te worden.
 regendruppelen Of, regenvlagen, regenbuien.
,
 ingehouden, Te weten van mij, volgens mijne dreigementen; Lev 26:19 ; Deu 28:23-24 .
,
 spade Zie Deu 11:14 .
,
 hoerenvoorhoofd, Hebreeuws, ener vrouw ener hoer; gelijk dikwijls.
,
 weigert Dat is, gij wilt u niet schamen, dat gij immers behoort te doen als gij mijne landplagen gevoelt.
4Zult gij niet van nu af tot Mij roepen: Mijn Vader! Gij zijt de leidsman mijner jeugd!
 tot Mij roepen Hebreeuws, roept gij niet tot mij, of, noemt gij mij niet, enz. alsof God zeide: Zult gij dan nu nog tot mij niet wederkeren? Bekeer u nog van nu af.
,
 leidsman Die mij van eerst aan met onderwijs, raad en daad hebt geleid en gestierd, als een goed man zijne vrouw; vergelijk Pro 2:17 .
5Zal Hij in eeuwigheid den toorn behouden? Zal Hij dien gestadig bewaren? Zie, gij spreekt en doet die boosheden, en neemt de overhand.
 behouden? Vergelijk onder vs.12; Psa 103:9 ; idem Lev 19:18 ; Nah 1:2 ; in welke plaatsen het woord toorn, tot klaarheid van den zin, verstaan wordt. Dit kan men nog nemen als de woorden van het volk, die God hun voorschrijft om hem daarmede boetvaardiglijk te bejegenen; of als Gods, of des profeten woorden, verklarende dat God zijn toorn zal afwenden zo zij zich bekeren.
,
 Zie, Dit zijn Gods woorden tot Israël.
,
 boosheden, Die boven verhaald zijn.
,
 neemt de overhand Dat is, gij dringt met uwe boosheid hardnekkiglijk door. Alsof God zeide: Maar het is tevergeefs, dat Ik u tot bekering roep, gij vraagt er toch niet naar, gij gaat niet dan te moedwilliger in uwe boosheid.
6Voorts zeide de Heere tot mij, in de dagen van den koning Josia: Hebt gij gezien, wat de afgekeerde Israël gedaan heeft? Zij ging henen op allen hogen berg, en tot onder allen groenen boom, en hoereerde aldaar.
  Josia Als de tien stammen van Israël naar Assyrië al waren weggevoerd.
,
 afgekeerde Hebreeuws eigenlijk, afkerigheid. Anders: afkerige; in het vrouwelijk geslacht, passende op den volgenden tekst, waar Israël bij ene hoer vergeleken wordt.
7En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan had: Bekeer u tot Mij; maar zij bekeerde zich niet. Dit zag de trouweloze, haar zuster Juda.
 trouweloze, Alzo noemt God die van den stam van Juda, vanwege de afgoderij, waarmede zij den geestelijken band en trouw van het huwelijk, dat tussen God en hen was, evenzeer verbroken hadden als de andere tien stammen Israëls, die allen bloedverwanten van Juda waren, als zijnde allen tezamen afkomstig van den patriarch Jakob; daarom worden zij zusters genoemd. Vergelijk Eze 16:46 , en Eze 23:2 , Eze 23:4 , en alzo in het volgende.
8En Ik zag, als Ik ter oorzake van alles, waarin de afgekeerde Israël overspel bedreven had, haar verlaten, en haar haar scheidbrief gegeven had, dat de trouweloze, haar zuster Juda, niet vreesde, maar ging henen, en hoereerde zelve ook.
 scheidbrief Haar overgevende in de hand der Assyriërs, die de tien stammen, als van Gods aangezicht en uit zijn land, gevankelijk hebben weggevoerd.
,
 vreesde, Zich niet ontzag, of niet schroomde het boze voorbeeld van Israël na te volgen, niettegenstaande zij al die straffen, die Israël waren overkomen, als voor ogen gezien had. Vergelijk onder Jer 44:10 , en Pro 28:14 .
9Ja, het geschiedde, vanwege het gerucht harer hoererij, dat zij het land ontheiligde; want zij bedreef overspel met steen en met hout.
 gerucht Hebreeuws, stem; dat men ook zo kan nemen dat het ene roepende zonde geweest is, gelijk de Schriftuur elders spreekt; vergelijk Gen 4:10 , met de aantekening. Anders: lichtvaardigheid.
,
 zij het land Dit duiden sommigen nog op Israël, uit vergelijking van vs.10.
,
 steen Dat is, stenen of houten afgoden. Alzo Eze 20:32 ; zie aldaar.
10En zelfs in dit alles heeft zich haar trouweloze zuster Juda tot Mij niet bekeerd met haar ganse hart, maar valselijk, spreekt de Heere.
 in alle dezen Of, om, of door, dit alles; dat is, hoewel zij dit alles gezien had, dat tevoren van Israël verhaald is.
,
 valselijk, Hebreeuws, in, of met valsheid; dat is bedriegelijk, huichelachtig.
11Dies de Heere tot mij zeide: De afgekeerde Israël heeft haar ziel gerechtvaardigd, meer dan de trouweloze Juda.
 ziel Dat is, zichzelve, haar persoon, gelijk dikwijls. Zie Gen 12:5 . De zin is: Israël mag zich des roemen, dat zij het zo slim nog niet gemaakt heeft als Juda. Zie Eze 16:51-52 , en Eze 33:11 .
12Ga henen, en roep deze woorden uit tegen het noorden, en zeg: Bekeer u, gij afgekeerde Israël! spreekt de Heere, zo zal Ik Mijn toorn op ulieden niet doen vallen; want Ik ben goedertieren, spreekt de Heere. Ik zal den toorn niet in eeuwigheid behouden.
 noorden, Naar Assyrië en Medië toe, waar de tien stammen waren heengevoerd; 2Ki 17:6 .
,
 toorn Hebreeuws, aangezicht; dat is mijn toorn, of mijn toornig aangezicht, waardoor Gods strenge straffen verstaan worden. Zie Psa 21:10 , onder Jer 4:26 ; Lev 17:10 . Anders: mijn aangezicht tegen u niet nederslaan, of nederwerpen; dat is, Ik zal u met geen toornig of stuurs gelaat aanzien, [vergelijk Gen 4:5-6 ] maar u gunst en genade bewijzen.
,
 goedertieren, Zie 2Ch 6:41 .
,
 den toorn Zie boven vs.5.
13Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen den Heere, uw God, hebt overtreden, en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest, spreekt de Heere.
 ken uw Of, weet, erken.
,
 overtreden, Zie boven Jer 2:8 .
,
 verstrooid Dat is, zijt als een lichte onbeschaamde hoer hier en daar heen en weer gelopen, om afgoderij met vreemde afgoden te bedrijven, gelijk boven vs.2, 6; zie ook Eze 16:24 , enz., en Eze 23:5-7 , enz.
14Bekeert u, gij afkerige kinderen! spreekt de Heere, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen, een uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion.
 getrouwd, Hebbende het mannelijk recht over of aan u.
,
 een uit een stad, Ik zal een overblijfsel in genade behouden en brengen tot de gemeenschap mijner kerk, door Zion afgebeeld; zie 1Ch 9:3 , en Rom 11:5 ; dewijl dit voornamelijk ziet op den tijd des Heeren Christus en van het Nieuwe Testament.
15En Ik zal ulieden herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met wetenschap en verstand.
 herders Dat is, leraars, predikaten. Zie breder deze belofte onder Jer 23 , en Eze 34 ; vergelijk 1Sa 13:14 ; Eph 4:11 .
16En het zal geschieden, wanneer gij vermenigvuldigd en vruchtbaar zult geworden zijn in het land, in die dagen, spreekt de Heere, zullen zij niet meer zeggen: De ark des verbonds des Heeren, ook zal zij in het hart niet opkomen; en zij zullen aan haar niet gedenken, en haar niet bezoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden.
 vermenigvuldigd Door de predikatie van het Evangelie, gelijk geschied is bij den tijd des Heeren Christus en van zijne apostelen; zie enig begin hiervan Act 1:15 ; 1Co 15:6 , en daarna Act 2:41 , en Act 4:4 , enz.
,
 ark des verbonds Dat is, de ceremoniën van het Oude Testament [waaronder de ark mede het voornaamste stuk was] zullen ophouden, als zijnde schaduwen en voorbeelden op den Messias, Jezus Christus, die alsdan gekomen zijnde alles zal volbrengen en maken dat zijne kerk God dient in geest en waarheid in alle plaatsen. Zie Joh 4:21 , Joh 4:23 ; 1Ti 2:8 , enz.
,
 opkomen; Dit wordt door de volgende woorden verklaard. Vergelijk Isa 65:17 , en onder Jer 7:31 .
,
 niet gedenken, Niet zoals tevoren, en ten gebruike van den godsdienst. Vergelijk onder Jer 16:14 .
,
 gemaakt Of, vermaakt worden; of [dat, of zulks alles] zal er niet meer geschieden, of gedaan worden. Anders: zij zal niet meer groot gemaakt, dat is hoog geacht en geroemd worden, omdat de Zoon Gods in het vlees zal geopenbaard zijn, gelijk het woord maken alzo bij sommigen ook genomen wordt; Deu 32:6 ; 1Sa 12:6 , en elders.
17Te dier tijd zullen zij Jeruzalem noemen, des Heeren troon; en al de heidenen zullen tot haar vergaderd worden, om des Heeren Naams wil, te Jeruzalem; en zij zullen niet meer wandelen naar het goeddunken van hun boos hart.
 om des HEEREN Of, tot den naam des HEEREN; dat is tot den Heere zelf, die in het vlees en aan zijne kerk, als bij naam, zal zijn geopenbaard.
,
 goeddunken Of, inbeelding, beschouwing, gedachte; anders: hardigheid; alzo Deu 29:19 ; Psa 81:13 ; onder Jer 7:24 , en Jer 9:14 , en Jer 11:8 , en Jer 18:12 , enz.
18In die dagen zal het huis van Juda gaan tot het huis van Israël; en zij zullen te zamen komen uit het land van het noorden, in het land, dat Ik uw vaderen ten erve gegeven heb.
 gaan tot het huis Zie boven vs.14, die tevoren van elkander gescheiden, oneens en vijanden waren, zullen in goeden vrede, door enen geest des geloofs, als leden van een lichaam onder een hoofd Jezus Christus, tezamen hier in Gods kerk en hierna in het hemelse Kanaän, Gods erfenis bezitten; vergelijk Isa 11:13 ; Eze 37:16 , enz.; Heb 11:14-15 , en Heb 12:22 , en onder Jer 50:4 .
,
 noorden, Dat is, van hunne gevangenis; zijnde dit een beeld der geestelijke gevangenis en verlossing uit dezelve door Christus.
,
 ten erve Of, heb doen erven, erfelijk bezitten.
19Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis van de heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen: Mijn Vader! en gij zult van achter Mij niet afkeren.
 Ik zeide wel Dat is, Ik dacht, als terstond wederom; menselijkerwijze van God, als bij zichzelven aldus denkende en beraadslagende, gesproken, om de onwaardigheid van dit volk [waarvan wijders vs.20], en de grootheid zijner genade uit te drukken; alsof God zeide: Maar hoe zal Ik daartoe komen, dat Ik van zulk boos volk mij ene kerk maak, en hen tot mijne kinderen en erfgenamen van het hemelse en heerlijke Kanaän met de menigte d er heidenen, aanneem? Waarop God als bij zichzelven aldus antwoordt: Ik zal maken door mijnen Geest der bekering en des kindschaps, dat zij zich bekeren, [gelijk volgt] en in geloof tot mij roepen: Abba, en van mij niet afwijken; zie Jer 32:40 ; Rom 8:15 . Sommigen nemen dit vers als een vervolg van de voorgaande belofte, en stellen het aldus: Ook zeide Ik, of want Ik zeide, hoe zal Ik, enz., verwonderenderwijze; en in het volgende: Ook zeide Ik, gij zult tot mij roepen, enz.
,
 gewenste Hebreeuws, land der begeerte, van den wens; zie Psa 106:24 .
,
 sierlijke Hebreeuws, erfenis des sieraads. Aldus was Kanaän genoemd, zijnde een voorbeeld van het hemelse Kanaän; zie Eze 20:6 ; Dan 8:9 , en Dan 11:16 , Dan 11:41 , Dan 11:45 .
,
 tot Mij roepen Of, mij noemen.
20Waarlijk, gelijk een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar vriend, alzo hebt gijlieden trouwelooslijk tegen Mij gehandeld, gij huis Israëls! spreekt de Heere.
 vriend, Of, metgezel; dat is, man; vergelijk Hos 3:1 .
21Er is een stem gehoord op de hoge plaatsen, een geween en smekingen der kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd, en den Heere, hun God, vergeten hebben.
 is een stem Dat is, daar zal gehoord worden. Hier begint ene profetie en beschrijving van de bekering der Israëlieten.
,
 en smekingen Of, een geween der smekingen.
22Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Heere, onze God!
 Keert weder, Dit is Gods stem.
,
 Zie, hier Dit is het antwoord der wenende en smekende boetvaardige Israëlieten.
23Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den Heere, onzen God, is Israëls heil! 24Want de schaamte heeft den arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd aan; hun schapen en hun runderen, hun zonen en hun dochteren.
 schaamte Dat is, de afgod Baäl, dies wij ons wel mogen schamen, want hij is een vuile en schandelijke afgod en heeft ons beschaamd en te schande gemaakt. Alzo onder Jer 11:13 ; Hos 9:10 .
,
 arbeid Dat is, hetgeen zij met arbeid verkregen hadden, gelijk in het volgende verklaard wordt.
,
 opgegeten, Dat is, verteerd, zo vanwege de kostbaarheid der afgoderij als de rechtvaardige plagen, die hun daarom zijn overkomen.
25Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den Heere, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des Heeren, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest.
Copyright information for DutSVVA